Het was op Beijing Capital International Airport waar ik na een vlucht van tien uur mijn eerste stappen zette op Chinese bodem. Stappen op glimmende tegels tussen duizenden Chinezen die als mieren door elkaar schuifelden. Ze leken allemaal op elkaar, glimlachten en knikten.
‘Nǐ hǎo,’ zei ik soms. Ik had thuis een serieuze poging gedaan Mandarijn te leren, maar naast het ontbreken van een talenknobbel was het moment dat ik de kennis vergaarde dat iedere klank vier toonsoorten had zo demotiverend geweest dat ik snel besloten had ermee te stoppen.
Ze leken me vriendelijk, de Chinezen. En ze rochelden. Anders dan verwacht verdween hun spuug netjes in de afvalbak. Schoonmakers veegden de vloer of haalden een doekje over de muur en op iedere hoek stond iemand in uniform om me aanwijzingen te geven die ik niet verstond maar wel begreep. Vol verwondering keek ik naar ze. Dit waren dus de nazaten van de helden die hun leven hadden gegeven voor het bouwen van de Chinese muur, van de knappe koppen die het papier hadden uitgevonden, maar bovenal waren dit dus de landgenoten van mijn zoon die ik over twee dagen in mijn armen zou sluiten.
We liepen richting Stephen, onze Chinese gids. Hij was niet groot, droeg een nette pantalon met overhemd, had een bril op en een gouden horloge om zijn pols. Voor een aantal van de groep – we reisden met nog drie Nederlandse gezinnen en een begeleider van onze adoptiestichting – was het een hernieuwde kennismaking, al duurde die kort. Hij gebaarde namelijk dat we snel met hem mee moesten om onze binnenlandse vlucht te halen.
‘Hurry, hurry, we have to go,’ riep hij onderweg een paar keer, druk wenkend met zijn arm. Zigzaggend door de mensenmassa konden we hem net bijbenen. Ondertussen deed ik mijn best ons reisgezelschap bij elkaar te houden: mijn man Yke, onze dochters Nynke Mirte van vijf en Marrit van twee en mijn moeder. Zij was mee als supernanny en dat vond ik niet alleen heel bijzonder, maar ook superstoer. Ik bedoel, we gingen naar China! ‘Maar ik ben toch bij jullie?’ had ze gezegd.
Mijn vader moest zich de komende drie weken thuis alleen redden. Samen met mijn schoonouders en mijn broer was hij meegereisd naar Schiphol om ons uit te zwaaien. Eenmaal door de Amsterdamse douane vloeide alle spanning van de afgelopen weken uit mijn lijf. Het met trillende vingers in plastic hoezen steken van meer dan honderd kopieën omdat we onder geen beding een formulier mochten vergeten. Het tijdig inplannen en ontvangen van alle inentingen. De aankoop van vitamines en hygiënische middelen voor op reis. En natuurlijk de nieuwsgierigheid naar mijn zoon. Hoe zou hij er uitzien in het echt? Hoe zou hij ruiken? En aanvoelen? Zouden de kleren die ik gekocht had hem wel passen? En zou er een klik zijn tussen hem en zijn zussen? Vragen en gedachten die Yke en mij er de voorgaande weken regelmatig van weerhielden normaal te functioneren en nu ineens waren ze er even niet meer. Het werd dan misschien geen gewone reis, op Schiphol voelde ik me als altijd Nils Holgersson die op de nek van een gans de wereld over mocht vliegen.
In Beijing liep ik verder op adrenaline. Het grootste gedeelte van de nachtvlucht had ik met twee voetjes in mijn zij gedrukt en een plakkerig hoofdje op mijn knieën een halve stoel tot mijn beschikking gehad. Ik had geen oog dicht gedaan maar daarentegen wel kunnen oefenen in zen zijn. Dat waren Chinezen toch ook? Ik had geprobeerd mijn aandacht af te leiden van mijn droge trekkerige huid en de slijmvliezen in mijn neus die opzetten, waardoor ik het steeds benauwder kreeg. Ik maakte mezelf wijs dat ik niet nog meer kleren hoefde uit te trekken om af te koelen en het toiletbezoek best even kon uitstellen. Belangrijker was dat Nynke Mirte en Marrit een paar uur sliepen, anders hadden we daar nog dagen last van.
Wachtend bij de gate voor de aansluitende binnenlandse vlucht gaf de klok lunchtijd aan, maar mijn biologische klok stond op zeven uur ’s ochtends. We aten een broodje. Nog eens drie uur vliegen en we waren in Kunming, de stad waar mijn zoon was. Nieuwsgierig speurde ik de wachtende gezichten af op zoek naar enige herkenning. Kon je iemand uit het zuiden van China herkennen? Zou Wen er als hij later groot was ook zo uitzien? Ze leken me donkerder en breder geschouderd dan doorsnee Chinezen.
Ondertussen bleven steeds meer landgenoten van mijn zoon om ons heen stil staan. Ze leken dus toch niet allemaal op elkaar. Weer keken ze naar ons, wezen naar de meiden en glimlachten. Ze zeiden ook iets. Het klonk als een gesprek alleen zeiden wij niets terug. Ik gebaarde dat we ze niet verstonden, maar ze praatten gewoon door en bleven lachen. De eerste Chinees begon foto’s te maken van Marrit. In haar roze Hello Kitty Jurkje en met twee uitgezakte staartjes op haar hoofd zwaaide ze vrolijk naar ze.
‘Nǐ hǎo,’ riep ze met haar opgewekte, hese stem. Ze kreeg een aai over haar blonde haren. Iemand liep naar Nynke Mirte en gaf haar een kus op haar wang. Snel veegde ze met haar hand haar wang af en liep naar mij toe. Moest ik dit tolereren?
We gingen zitten, maar er verschenen meer camera’s. Veel meer.
‘Ik ga even naar toilet,’ zei ik tegen Yke. Ik trok mijn mondhoeken op en knikte wat toen ik door de menigte liep. Als enige blanke sloot ik bij het toilet achteraan in de rij en zuchtte diep. Even later opende een Chinese vrouw de wc-deur recht voor mij en zette haar koffer er aan de binnenkant tegenaan zodat de deur wagenwijd open stond. Ongegeneerd trok ze vervolgens haar rok omhoog, zakte door haar knieën en begon te plassen. Ik kon een lach niet onderdrukken en keek om me heen om contact te zoeken met iemand die dit ook een gênante vertoning vond. Niemand keek op. Was dit hier soms óók normaal? Ik moest nog veel leren over dit land. Het was in ieder geval een manier om zelf je bagage in de gaten te houden, bedacht ik. Ik keek nog eens naar de andere kant van de rij, maar alle gezichten bleven in dezelfde stand of gericht op een telefoon in de hand.
‘Welkom in China,’ zei ik zachtjes tegen mezelf.
Weergaven: 345